- barre
- barre [baar]〈v.〉1 staaf ⇒ stang, balk2 baar 〈van kostbaar metaal〉3 roer(pen) ⇒ helmstok4 balie5 streep ⇒ schrap, doorhaling ⇒ 〈muziek〉 maatstreep6 streep ⇒ grens, drempel♦voorbeelden:1 barre d'accouplement • spoorstang 〈auto〉assommer qn. à coups de barre • iemand doodknuppelenbarre d'espacement • spatiebalk〈danskunst〉 exercices à la barre • oefeningen aan de barrebarre de fermeture • sluitboom〈computer〉 barre de menu • menubalkbarre fixe • rekstokbarres parallèles • brug met gelijke leggersbarre transversale • lat 〈van goal〉2 barre de chocolat • reep chocolade3 avoir barre(s) sur qn. • vat hebben op iemanddonner un coup de barre • 〈ook figuurlijk〉het roer omgooien〈figuurlijk〉 prendre la barre, tenir la barre • de leiding nemen, aan het roer staanêtre à la barre • 〈ook figuurlijk〉aan het roer staan4 barre du tribunal • balieparaître à la barre • voor de rechter verschijnen6 le chômage a franchi la barre des 10% • de werkloosheid heeft de grens van 10% overschredenbarre oblique • slashf1) staaf, stang2) baar3) reep [chocolade]4) helmstok5) rechtbank6) streep, grens7) schrap, doorhaling
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.